Reisen & Freizeit auf Niederländisch

Lerne kostenlos die wichtigsten niederländischen Wörter und Sätze. Trainiere dann deinen Niederländisch-Grundwortschatz mit unserem gratis Vokabeltrainer.

Inhalt

Reisen & Freizeit
Vokabeltrainer: Reisen & Freizeit auf Niederländisch
Weitere Niederländisch-Lektionen

Diese Seite ist Teil des Kapitels Niederländisch lernen.

Reisen & Freizeit

Deutsch	Niederländisch	Aussprache (Audio)
reisen	reizen
(die) Reise [Sg]	reis uitstapje
(die) Reisen [Pl]	reizen uitstapjes
Gute Reise!	Een goede reis!
(die) Ferien	vakantie
(der) Urlaub [Sg]	vakantie
(die) Urlaube [Pl]	vakanties
(der) Koffer [Sg]	koffer
(die) Koffer [Pl]	koffers
Koffer packen	tas inpakken
(der) Rucksack [Sg]	rugzak
(die) Rucksäcke [Pl]	rugzakken
(das) Gepäck	bagage
(der) Reiseführer	gids
(der) Pass / (der) Reisepass [Sg]	paspoort
(die) Pässe / (die) Reisepässe [Pl]	paspoorten
(die) Grenze [Sg]	grens
(die) Grenzen [Pl]	grenzen
(das) Hotel [Sg]	hotel
(die) Hotels [Pl]	hotels
reservieren / buchen	reserveren boeken
(die) Reservierung [Sg]	reservering
(die) Reservierungen [Pl]	reserveringen
(der) Tourist [Sg]	toerist
(die) Touristen [Pl]	toeristen
(die) Touristen-Information	toeristeninformatie
(die) Karte / (der) Plan [Sg]	kaart plan
(die) Karten / (die) Pläne [Pl]	kaarten plannen planning
(der) Stadtplan	stadskaart
(der) Ausflug [Sg]	reis uitstapje excursie
(die) Ausflüge [Pl]	reizen uitstapjes excursies
(das) Zelt [Sg]	tent
(die) Zelte [Pl]	tenten
(der) Campingplatz / (der) Zeltplatz	camping
zelten / campen	kamperen
baden / schwimmen	(gaan) baden (gaan) zwemmen
(der) Strand [Sg]	strand
(die) Strände [Pl]	stranden
(das) Flugzeug	vliegtuig
fliegen	vliegen
(der) Flughafen	vliegveld
(das) Schiff	schip
(der) Hafen	haven